
Jurisprudentie
AW7156
Datum uitspraak2006-04-20
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4611 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-05-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/4611 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Voorziening van verhuis- en herinrichtingskosten.
Uitspraak
05/4611 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 20 april 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een door verweerster onder dagtekening 9 juni 2005, kenmerk JZ/P70/2005, ten aanzien van appellante genomen besluit ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 9 maart 2006. Voor appellante is verschenen haar gemachtigde
M.J. Zandgrond. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Blijkens de gedingstukken is appellante, geboren in 1926 in het voormalige Nederlands-Indië, bij besluit van 22 oktober 1990 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Aanvaard is dat appellante invaliderend psychisch letsel heeft tengevolge van de haar overkomen oorlogsgebeurtenissen. Met betrekking tot haar nekklachten en rug-klachten is een dergelijk causaal verband met de oorlogsgebeurtenissen niet aangenomen.
Appellante heeft in januari 2003 bij verweerster een vervolgaanvraag ingediend om toekenning van een voorziening ter zake van verhuis- en herinrichtingskosten alsmede een huurbijdrage op grond van artikel 32 of 33 van de Wet in verband met een voorgenomen verhuizing van haar huidige woning naar een senioren-appartement.
Verweerster heeft naar aanleiding van die aanvraag bij besluit van 8 november 2004 aan appellante met toepassing van artikel 33 van de Wet een tegemoetkoming toegekend in de verhuis- en herinrichtingskosten maar de gevraagde voorziening terzake van een huurbijdrage afgewezen op de grond dat appellante op grond van haar oorlogsinvaliditeit niet is aangewezen op deze voorziening.
Deze afwijzing is na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit. Daarbij is - kort samengevat - overwogen dat er op grond van de psychische oorlogs-invaliditeit van appellante geen medische noodzaak, maar slechts een medisch-sociale wenselijkheid voor verhuizen is en dat, nu dat het geval is, er geen voorziening voor huurbijdrage kan worden toegekend.
Het beroep is gericht tegen de weigering een huurbijdrage toe te kennen. Appellante is van mening dat er wel een duidelijke medische noodzaak is voor verhuizing naar de nieuwe woning en derhalve ook voor de huurbijdrage.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 32 van de Wet komen - kort weergegeven - voor vergoeding in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende, kosten van voorzieningen welke noodzakelijk zijn door zijn oorlogsinvaliditeit. Ingevolge artikel 33 van de Wet komen voor tegemoetkoming in aanmerking bijzondere of extra, ten laste van het burger-oorlogsslachtoffer blijvende, kosten van voorzieningen welke verband houden met zijn oorlogsinvaliditeit en strekken tot verbetering van diens levensomstandigheden.
Verweerster gaat slechts over tot toekenning van een huurbijdrage op de voet van artikel 32 van de Wet indien de hogere huur voortvloeit uit een medisch noodzakelijke, met de causale ziekten of gebreken verband houdende verhuizing.
Het besluit van verweerster is in overeenstemming met het advies van een tweetal geneeskundig adviseurs. Deze zijn, mede op basis van verkregen informatie van de huisarts van appellante dat zij gezien haar achteruitgaande lichamelijke conditie vereenzaamt en depressief raakt, tot het oordeel gekomen dat een verhuizing medisch is geïndiceerd vanwege de beperkingen die de niet causale klachten geven ten aanzien van het blijven bewonen van de huidige woning en dat er daarnaast sprake is van vereenzaming en een hierdoor ontstane depressiviteit. Gelet op de combinatie van niet causale lichamelijke beperkingen en belangrijke psychische klachten achten zij op grond van de causale psychische klachten geen medische noodzaak maar wel een medisch-sociale wenselijkheid voor verhuizing aanwezig.
Vanwege deze medisch-sociale wenselijkheid van de verhuizing heeft verweerster niet een vergoeding van maar een tegemoetkoming voor de verhuis- en herinrichtingskosten toegekend en geen huurbijdrage.
Met betrekking tot de in geding zijnde voorziening van een huurbijdrage hanteert verweerster het uitgangspunt dat deze in de regel niet als tegemoetkoming wordt verleend. Verweerster stelt zich, aldus de gemachtigde van verweerster, op het standpunt dat bij de toekenning van een (eenmalige) tegemoetkoming ingevolge art 33 van de Wet in de kosten rondom een verhuizing het de niet causale klachten zijn die een overwegende rol spelen. Zo ver wil verweerster bij een duurvoorziening als huurbijdrage is (in beginsel) niet gaan. Zij ziet in het geval van appellante ook geen reden een uitzondering op die regel te maken.
Door de Raad is dit uitgangspunt in het verleden al als niet onredelijk aanvaard.
Van de kant van appellante is aangevoerd dat de lichamelijke medische klachten en daarmee de verminderde mobiliteit en het daaruit weer voortvloeiende isolement in zeer belangrijke mate juist door de psychische klachten zijn veroorzaakt.
Daarvoor heeft de Raad echter in de beschikbare medische gegevens geen aanknopings-punten gevonden. De Raad laat dan nog daar dat verweerster in het verleden al heeft geoordeeld dat de lichamelijke klachten van appellante constitutioneel en degeneratief van aard zijn en gerelateerd aan overgewicht, dus uit duidelijk andere oorzaken voortkomen dan de oorlogsgebeurtenissen.
Voor het doen instellen van een medisch psychiatrisch onderzoek heeft verweerster geen aanleiding gezien aangezien zij de beschikbare medische informatie voldoende consistent achtte om een verantwoord besluit te nemen.
Gelet op met name de verklaring van appellantes huisarts, waaruit blijkt dat deze van haar psychische problematiek op de hoogte is maar die slechts aangeeft dat verhuizing zowel op psychische als lichamelijke gronden zeer zinvol zou zijn, acht de Raad verweersters handelwijze op dit punt aanvaardbaar en geen sprake van een onzorgvuldige besluit-vorming. Appellante is overigens ook niet onder behandeling voor haar psychische klachten.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 april 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) E. Heemsbergen.